MAANLICHT
Had wolken stil uiteengeschoven,
Uit sneeuwengrot leek zij te turen,
En zilversneeuw in t rond te sturen.
T was of de warme zomeraarde
Het koelend zilver grettig gaarde:
Al meer en meer had ze opgevangen,
Tot al van zilver was omvangen.
Een koel, blank kleed, dat verre strekte
En velden wijd en weien dekte;
Blanktrossige boomen daar geheven
Leken in zilvermeer te leven.
Zilver was t al. De duinen lagen.
Als reuzen door den slaap verslagen,
In glimmend pantser breed ter neder.
Een zeemeeuw sloeg de zilverveder,
Dreef door het zilver van de heemlen.
En bleekte weg in t'zilverscheemlen,
Boven de zee van licht doorglommen,
Waar kleine slaaprige golfjes zwommen.